Ontwerp voor de gouden leeuw van de "Generale Keyserlycke Indische Compagnie" (Oostendse Compagnie): de gekroonde leeuw houdt een schild vast; het middenveld hiervan is overplakt met een stuk papier dat de arm volgt, en waarop het wapen van de compagnie getekend is; erboven prijkt het keizerlijk wapen.
Met betrekking tot de theehandel heeft de Oostendse Compagnie de VOC ver achter zich gelaten. Zij kocht te Kanton de betere soorten op, de tweede keus werd naar Batavia verscheept, waarbij bovendien door slechtere verpakkingen en extra overladen de kwaliteit nog verder werd geschaad. De aanvoer van thee te Oostende was dan ook zeer belangrijk: tussen 1725-28 werd te Oostende 58% van de aanvoer van thee in West-Europa geveild. De VOC kwam nooit verder dan een marktaandeel van 13%. De gemiddelde winstmarge van de Chinahandel van de Oostendse Compagnie bedroeg 158%, wat aanmerkelijk beter was dan de rendementen die door buitenlandse compagnieën werden gerealiseerd.
De grote winsten die de Oostendse Compagnie maakte lokten hevig verzet uit van de Nederlandse regering en de Verenigde Oostindische Compagnie, maar ook van de Engelsen. De scheepvaart vanuit Oostende 'omzeilde' nl. één van de belangrijkste bepalingen van het Verdrag van Munster (1648) en van het barriè re-traktaat, nl. het lamleggen van de Belgische overzeese handel en zeevaart. Als gevolg van een verdrag voor bijstand en handel afgesloten tussen Spanje en Oostenrijk (1725) voelde zowel Engeland als Pruisen en Frankrijk zich bedreigd en sloten deze staten het Verdrag van Herrenhausen. Nederland trad pas in 1727 toe op voorwaarde dat de Alliantie zou helpen om de activiteiten van de Oostendse Compagnie te doen beëindigen.
Vele plagerijen en gewelddadige incidenten hebben zich tussen de beide concurrenten voorgedaan. Zo sneuvelde o.a. de eerste Belgische gouverneur van de factorijen in Cabalon (1719) en Bengalen (1720), Jacques André Cobbé, bij de verdediging van de laatste factorij in 1724. Teneinde het aanwerven van bemanningen in Nederland te beletten - de Vlamingen en Brabanders konden namelijk voor hun Indische vaart de hulp van Nederlandse en Engelse matrozen niet ontberen - vernieuwden de Staten-Generaal in 1717 het van ouds geldende, verbod, dat geen onderdanen van de Republiek in vreemde dienst op Oost Indié mochten varen. Overtreders die hier of in Indië aan boord van vreemde Oost-Indiënvaarders aangetroffen werden, zouden dit met de dood moeten bekopen. Het verhandelen van goederen, of het ontvangen van commissies op Oostendse goederen werd beboet met verbeurdverklaring, 1000 gulden boete en gevangenisstraf.
Toen bleek dat ondanks deze verordening vele Nederlanders dienst namen in de Oostendse Compagnie, kondigden de Staten-Generaal in 1723 een nieuw plakaat af en voegden 'openbare geeseling' hieraan toe. Tevens werd het Nederlanders verboden in commissie schepen voor de Oostendenaren te huren, aankopen of uitterusten, op straffe dat de schepen met inhoud ten bate van de VOC zouden worden verbeurd verklaard, en dat een boete ter hoogte van vier maal de waarde van het geconfiskeerde schip werd geheven. Het bezitten van aandelen in de Oostendse Compagnie werd eveneens bestraft met verbeurdverklaring en boete ter grootte van het viervoud van de inleg.
Het bezitten van dit aandeel was ten tijde van uitgifte in 1724, voor een Nederlander een riskante zaak!
1 opmerking:
Dat weten we ook weer! Interessante bijdrage.
Een reactie posten